Tech & Rights

Alevieten ontevreden over godsdienstonderwijs in Turkije

Het Turkse onderwijssysteem – dat christelijke en joodse leerlingen de mogelijkheid tot vrijstelling van godsdienstonderwijs geeft – is onvoldoende uitgerust om ook de alevitische minderheid tegemoet te komen, stelt het Europees mensenrechtenhof.

by Polish Helsinki Foundation for Human Rights

Het alevitisme is een mystieke stroming in de islam en een van de twee grote ideologische stromingen binnen de islam in Turkije waarvan de andere het soennisme is. Het alevitisme en soennisme verschillen sterk van elkaar. Naar schatting wonen er in Turkije (75 miljoen inwoners) wel tot 30 miljoen alevieten, waarvan er 20 miljoen officieel bekend zijn.

Godsdienstonderwijs

Veertien Turkse burgers, aanhangers van het alevitisme en ouders van kinderen op de middelbare school, hebben het ministerie van Onderwijs verzocht om samen met vooraanstaande leden uit de alevitische gemeenschap een raadplegingsproces te houden om ook de alevitische cultuur en filosofie op te laten nemen in het godsdienstonderwijs. De burgers beweren dat het verplichte onderwijs op het gebied van godsdienst en ethiek gebaseerd is op de soennitische uitleg van de islam en dat op scholen onvoldoende rekening wordt gehouden met hun religieuze en filosofische overtuigingen waarmee zij ook hun kinderen opvoeden. Nadat hun voorstel door het ministerie was afgewezen, stapte de groep naar de administratieve rechter. Die verwierp hun zaak op basis van een deskundigenrapport waarin staat dat het Turkse onderwijscurriculum geen voorrang geeft aan een specifiek geloof en uitgaat van een denominatieoverstijgende aanpak.

Zich vasthoudend aan het recht op onderwijs (artikel 2 van protocol 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, EVRM), dienden de ouders een klacht in bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).

Waardenconflict

Op 16 november kwam het EHRM tot een uitspraak en wees hierbij op de wijzigingen die zijn doorgevoerd in het leerprogramma van het verplichte godsdienst- en ethiekonderwijs naar aanleiding van de uitspraak in de zaak Hasan en Eylem Zengin tegen Turkije uit 2007. Deze wijzigingen hebben zich echter beperkt tot het opnemen in het leerprogramma van informatie over de verschillende geloven in Turkije, terwijl de belangrijkste aspecten hiervan ongewijzigd bleven en zich nog altijd voornamelijk richten op kennis over de islam zoals die wordt gepraktiseerd en geïnterpreteerd door de Turkse soennitische meerderheid. Het EHRM gaf aan dat het niet zijn rol is om stelling te nemen ten aanzien van kwesties op het gebied van de islamitische theologie, maar benadrukte evenwel dat Turkije de plicht heeft zich onpartijdig op te stellen ten aanzien van religieuze zaken.

Het feit dat het leerprogramma van het verplichte godsdienst- en ethiekonderwijs grotere prioriteit geeft aan de islam zoals die wordt gepraktiseerd en geïnterpreteerd door de meerderheid van de Turkse bevolking, kan op zichzelf niet worden gezien als afwijking van de beginselen van pluralisme en objectiviteit. Het EHRM is echter wel van mening dat, gezien de bijzondere eigenschappen van het alevitisme, de aanklagers in hun recht stonden door ervan uit te gaan dat de aanpak van het godsdienstonderwijs bij de kinderen waarschijnlijk zou leiden tot een waardenconflict omdat de waarden die hen op school en thuis worden geleerd niet met elkaar stroken.

Vrijstelling

Volgens het EHRM kan een dergelijk conflict niet worden vermeden zolang er geen sprake is van een gepaste vrijstellingsprocedure. Het Turkse onderwijs biedt alleen christelijke en joodse leerlingen de mogelijkheid om vrijstelling te krijgen van het godsdienst- en ethiekonderwijs. Deze vrijstelling was bedoeld om leerlingen niet in de knoop te laten komen met het godsdienstonderwijs enerzijds en de religieuze en filosofische overtuigingen van hun ouders anderzijds. Het EHRM merkte op dat bijna alle lidstaten van de Raad van Europa leerlingen tenminste één mogelijkheid geven om onder het godsdienstonderwijs uit e komen, bijvoorbeeld door dit onderwijs facultatief te maken of door alternatieve vakken aan te bieden.

Het EHRM concludeerde daarnaast dat het Turkse onderwijssysteem onvoldoende is uitgerust om niet-soennitische geloofsovertuigingen van ouders te respecteren, en dat artikel 2 van protocol 1 van het EVRM inderdaad was geschonden. Aangezien de groep ouders geen claim hadden ingediend voor rechtmatige schadeloosstelling, werd deze ook niet toegekend. Aangezien de schending voortkomt uit een structureel probleem, heeft het EHRM Turkije opgedragen om gepaste maatregelen te nemen om de situatie recht te zetten. Met name door een systeem in te voeren waarbij leerlingen vrijstelling kunnen krijgen van godsdienst- en ethiekonderwijs zonder dat ouders hun religieuze of filosofische overtuiging prijs hoeven geven.

De uitspraak van het EHRM in deze zaak doet denken aan de uitspraak in de zaak Grzelak tegen Polen uit 2010. Daarbij vroegen de ouders van een basisschoolleerling de directie van de school om hem ethiek te onderwijzen. Aangezien de leerling niet deelnam aan het godsdienstonderwijs en de school hem in plaats van godsdienst geen lessen in ethiek aanbood, stond er op zijn rapport voor het vak ‘godsdienst’ een rechte lijn in plaats van een beoordeling. Hieruit kon worden opgemaakt dat het betreffende gezin niet katholiek was, zoals veruit de meeste Polen. Voor het EHRM was er sprake van schending van het verbod op discriminatie in samenhang met de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, respectievelijk artikel 14 en 9 van het EVRM.De Poolse regering moet nog altijd gehoor geven aan de uitspraak.